Hoofdstuk 2
Legendes en Realiteit.
‘Elke dag worden er levens gered en elke dag gaan er levens verloren.’
Deifir de Verteller
Ter, Het jaar 2950 N.S.
‘…en men zegt dat op een dag Ter en Inn weer één eiland zal zijn en we zullen nog lang en gelukkig leven,’ eindigde Grá haar verhaal. Haar kinderen, net als tientallen generaties kinderen voor hen, waren dol op de legende.
‘Ik wil het mysterie ontrafelen,’ zei Ceart voor de zoveelste keer. Moeder lachte en zijn zus rolde haar ogen.
‘Dat zeg je elke keer als je dat verhaal hoort,’ zei Banríon geïrriteerd.
‘En elke keer als ik één of andere versie van de voorspelling hoor,’ vulde Ceart haar aan.
‘Word je nooit moe van jezelf?’ vroeg zijn zus.
‘Zelden, Ban,’ antwoordde Ceart met een ondeugende blik in zijn groene ogen.
In plaats van door te gaan met bekvechten, ging Banríon nog dichter bij de open haard zitten om wat warmer te krijgen.
Ceart en Banríon waren heel verschillend. Zowel qua uiterlijk als van karakter. Ceart had vuurrood stijl haar en groene ogen net als de vader van Grá. En van karakter leek hij ook aardig op zijn opa. Vrolijk, enthousiast en leergierig. Soms koppig en altijd doelgericht. Hij was dertien jaar en was vrij lang voor zijn leeftijd. Zijn twee jaar oudere zus Banríon leek qua uiterlijk op haar moeder, maar wat karakter betrof kon je haar met niemand in het bijzonder vergelijken. Ze was fijn gebouwd, had lang golfend bruin haar en lichtbruine ogen, die de laatste jaren met verdriet waren vervuld net als haar moeders ogen. Ze was af en toe jaloers op Cearts vermogen om altijd vrolijk te blijven.
Vroeger was ze ook zo vrolijk, maar de laatste jaren is er bijna niets van over gebleven door al die waanzinnige ideeën en beschuldigingen van haar vader. Na al die flinke ruzies die ze hebben gehad, geloofde ze niet meer dat het goed kon komen en deed ze er ook geen moeite meer voor. Op een gegeven moment besloot ze hem gewoon te negeren, maar dat koste veel energie en moeite.
‘De donkere krachten naderen,’ zei Ceart met een poëtische stem, toen hij de zware stappen, die steeds dichterbij kwamen, hoorde. Hij ging naar de verste hoek van de bibliotheek en begon boeken te bekijken of deed alsof. Banríon volgde zijn voorbeeld.
De gezichtsuitdrukking van Grá veranderde van vrolijk naar serieus en geïrriteerd. Ze wist precies wat er ging gebeuren. Zoals verwacht ging de deur het volgende ogenblik open. De lichtblauwe ogen van de bezwete blonde man, die Grá ooit zo mooi vond, keken haar vol waanzin aan.
‘Liefste,’ begon hij, ‘ik vertrek naar Caisleán na Farraige.’
‘Conan,’ Grá verhief haar stem, ‘je had me beloofd dat je niet zou gaan.’
‘Maar iedereen verwacht dat ik kom,’ zei Conan, ‘en ik laat me niet achter mijn rug beledigen!’
‘Niemand beledigt je!’ viel Grá hem in rede.
‘Ze noemen me een zwijn achter mijn rug,’ schreeuwde Conan het uit, ‘maar ze willen het niet in mijn gezicht zeggen.’
‘Dit is waanzin!’ zei zijn vrouw. ‘Het kan alleen maar slecht aflopen.’
Hij zweeg alsof hij woorden was aan het zoeken.
‘Je hebt een gezin,’ vervolgde Grá. ‘Denk ten minste aan je kinderen!’
‘Waarom geloof je me niet?’ zei Conan plotseling heel zacht.
Grá luisterde niet meer naar hem. Het was echt de laatste druppel.
‘Luister, Conan, als je nu vertrekt, ga ik terug naar mijn ouders.’
Banríon en Ceart draaiden zich om en keken naar hun moeder. Ze heeft nog nooit zo vastberaden geklonken. Ze meende wat ze zei.
‘Voorgoed,’ Grá voegde het woord toe om nog serieuzer te klinken.
‘Doe maar wat je wilt, maar ik ga mijn eer verdedigen.’
Na deze woorden ging Conan weg zonder de deur achter zich te sluiten.
‘Ga naar je kamers en pak je spullen in,’ Grá richtte zich tegen haar kinderen. ‘We vertrekken vannacht.’
De nacht was koud en de sneeuwstorm, die ’s middags al begonnen was, leek niet meer op willen houden. Banríon had de pest aan kou, maar ze was bereid om bijna een week kou te verdragen als dat haar vrijheid en rust zou opleveren. Weg van dat stom stadje Prid omringt met kleine graafschappen. Weg van al die edelen en hun stomme kinderen. En eindelijk weg van haar vader.
Banríon pakte al haar spullen bij elkaar en deed haar warmste kleren aan. Voor het eerst sinds lange tijd voelde ze zich echt opgewekt en opgelucht. Ze moest ook glimlachen bij de gedachte dat ze opa en oma weer zou zien. Het was al half jaar geleden dat ze hen voor het laatst had gezien. Ze pakte haar dekens en liet de bediende haar kist naar beneden dragen.
Inn, Het jaar 2950 N.S.
Al zes dagen lag Deas in een ijlkoorts. Zijn donker bruine krullen waren kletsnat van de zweet. Zijn vader Lan probeerde tevergeefs het lichaam van Deas met sneeuw en ijs af te koelen, zijn moeder Elina maakte de zoveelste drank tegen de koorts en zijn zusje Shannon opende de deur voor de elfde of twaalfde genezer die deze week kwam.
Deze genezer was een grote oude man met lang grijs haar en een korte baard. Zijn gezicht was rood van de koude buitenlucht en zijn grijze mantel was besneeuwd. Hij groette Lan en Elina met een knik en ging naar de zieke zonder zijn mantel uit te doen of zijn laarzen uit te trekken. Genezer Divo stond erom bekend als een excentrieke man, die weinig om formaliteiten gaf, maar uitstekend zijn vak beheerste. Er werd vaak genoeg gezegd dat genezer Divo hoogstwaarschijnlijk de beste genezer van hele Inn was. Hij reisde door heel Inn, hielp vooral de ernstig zieken en als betaling voor zijn geneeskunsten vroeg hij altijd alleen datgene wat men kon missen.
De genezer knielde naast Deas.
‘Ik heb twee glazen kokend water nodig,’ zei Divo terwijl hij de gloeiende lichaam van de zestienjarige jongen inspecteerde.
Elina ging een pan met water aan de kook zetten en liet hem bijna vallen toen ze een ontevreden ‘hm’ geluid uit de keel van de genezer hoorde komen. Ze beheerste zich met de laatste krachten en zette de pan op de kookplaat. De tranen stroomden langs haar wangen naar beneden. Ze was slechts zesendertig maar voelde zich oud en uitgeput alsof ze al negentig was. Zo bleef ze enkele minuten staan met lege ogen naar het water in de pan starend. Daarna schonk ze het in twee stevige glazen en gaf ze aan de genezer.
Genezer Divo sneed een lokje haar van Deas, deelde het in twee en gooide het haar in beide glazen. Toen nam hij een klein flesje uit zijn tas en druppelde een druppel in elk glas. Lan en Elina keken naar de glazen niet wetend wat ze moesten verwachten. De genezer leek ook heel geconcentreerd te kijken. Er gebeurde niets bijzonders.
‘Nee,’ constateerde Divo uiteindelijk.
‘Wat nee, genezer Divo?’ vroeg Lan bezorgd.
‘Uw zoon is niet ziek,’ zei de genezer. ‘Medisch gezien is hij volkomen gezond.’
‘Maar,’ begon Elina verontwaardigd, ‘andere genezers zeiden – ’
‘dat het een of andere onbekende ziekte was die waarschijnlijk van Ter afkomstig was,’ maakte de genezer haar zin af.
Elina knikte.
‘Onzin,’ zei Divo rustig. ‘Het water in beide glazen bleef helder, wat betekend dat er geen sprake is van virussen of bacteriën.’ Hij krabde zijn dikke wilde wenkbrauwen, kneep zijn lichtblauwe ogen voor een paar seconden diep en ging verder. ‘Ik zal misschien als een oude vrouw klinken, maar ik denk dat jullie zoon vervloekt is.’
‘Maar wie zou zo iets doen?’ Lan zwaaide met zijn armen. ‘We hebben geen vija-’
‘Dat is een verkeerde vraag,’ onderbrak genezer Divo hem. ‘De vraag is hoe verhelpen we dat?’
‘Ik weet hoe!’ zei een enthousiaste stem, die iets luider klonk dan het bij situatie paste. Iedereen keek naar Shannon, die de hele tijd stilletjes naast het hoofdeind van het bed stond. ‘We vragen de Grote Tovenaar Meallán om Deas te helpen. Hij is heel aardig en-’
‘Shanny,’ haar moeder keek verontwaardig, ‘gedraag je!’ Elina dacht meteen aan de vorige zomer, toen Shannon uit zichzelf een wandeling nam naar het huis van de Grote Tovenaar. Toen was ellende net begonnen. Die dag hoorde Elina van de buurvrouw Mira dat er gerucht rond ging over de verdwijning van vrouwen en meisjes en dat er af en toe de verminkte lichamen van enkele terug werden gevonden. Laatst nog in Cathair Nua zelf. Na dat praatje besloot Elina Shannon naar huis te roepen, maar ze was nergens te vinden. Samen met haar man en zoon begon ze aan een urenlange zoektocht die niets opleverde. En op het moment dat ze met z’n drieën op de stoep van hun huis zaten te bedenken hoe ze Shannon moesten opsporen, verscheen er een elegante jonge man op het paard. Hij had lang donkerbruin haar, die in een staart was vastgebonden, een aantrekkelijk zongebruind gezicht en donkere ogen. Hij was gekleed in een simpele wit overhemd en donkerbruine broek. De uitgeputte Lan had de man als eerste herkend. Het was de Grote Tovenaar Meallán. En achter hem zat het vermiste meisje. Het bleek dat Shannon uit zichzelf naar de tovenaars huis was gelopen, toen ze voor de zoveelste keer van haar vader hoorde dat het niet gepast was om zomaar zonder reden naar de Grote Tovenaar van Inn te gaan.
‘Ik vind het eerder een goed plan,’ zei de genezer terwijl hij zijn wang krabde. ‘Met zulk weer kan ik Grian in twee uur met mijn oude paard bereiken.’
‘Neem het nieuwe paard van Deas,’ zei Lan. ‘Ik had hem voor zijn zestiende verjaardag gekocht. Hij is sterk en snel... net als mijn zoon,’ de laatste vier woorden zei hij bijna fluisterend. Uiteindelijk kon hij zijn tranen niet meer tegenhouden. Als vanzelf rolden ze naar beneden in het daaropvolgende moment van stilte.
‘De strijd is nog niet verloren,’ Divo legde zijn grote hand op de schouder van Lan. ‘Leid me naar dat paard van jullie.’
Iets meer dan twee uur later kwam de genezer terug met tovenaar Meallán. Het werd een lange nacht die de levens van de redder en de geredde voorgoed had veranderd.
Ter, Het jaar 2950 N.S.
Het duurde bijna vier weken voordat Grá en haar kinderen kasteel Tírmór in de verte konden zien. Bij de goede weersomstandigheden zouden dat iets meer dan twee weken zijn, maar met al het sneeuw en wind ging de reis veel trager en moesten de reizigers heel vaak stoppen. Tweede, derde en vierde dag zaten ze in een herberg vast omdat de wegen door de sneeuw helemaal onbetreedbaar werden. Maar nu waren ze bijna zo ver.
‘Ik zou een geroosterd everzwijn lusten,’ zei Banríon met dromerige ogen.
‘Krijg ik ook een stukje?’ vroeg haar broertje.
‘Vooruit, je mag de snuit hebben,’ antwoordde Banríon quasi hooghartig.
‘Maar dat lust ik niet,’ zei Ceart met de stem van een kind die niet lust.
‘Pech hebben,’ Banríon pestte hem ook met kinderstemmetje.
‘Mama, Ban doet niet aardig tegen me. Zeg het tegen…’ speelde Ceart mee.
‘Stil nou,’ Grá klonk geïrriteerd. ‘Ik ben ook moe, hongerig en chagrijnig. We zijn er bijna.’
Als hun moeder chagrijnig was, kon ze dat soort gedrag van haar kinderen niet accepteren.
Het was bijna middag. Ronan, de heer van Tírmór, zat in de centrale toren samen met zijn vrouw een nieuwe kaart van Tírmór hertogdom te borduren. Uiteraard wist niemand dat hertog Tírmór zo’n ‘rare’ hobby had.
Iedereen kende hem als een sterke en moedige krijger. En het meest opmerkelijke was dat op zijn negenenvijftigste levensjaar, was hij een onverslagen kampioen van Ter in het boogschieten. Zijn ooit vuurrood haar mocht dan grijs beginnen te worden, maar zijn sluwe groene ogen waren nog steeds scherp. Behekst, begonnen mensen achter zijn rug te fluisteren. Zijn vrouw Gealach maakte zich zorgen en niet ongegrond. Mensen werden steeds vaker van hekserij beschuldigd in de laatste jaren.
Ronan was trots op zijn overwinningen en genoot ervan om op zijn leeftijd nog steeds landelijke kampioen te zijn, maar hij wist beter dan dit jaar winnen als hij het weer kon. Hoogmoed komt voor de val, herinnerde Gealach hem na de laatste wedstrijd. En daar had ze gelijk in. Overleven was het belangrijkste in het leven en trots hielp er weinig bij. Trotse mensen worden niet oud, luidde het oude spreekwoord en Ronan wilde nog wat ouder worden.
Gealach voelde haar ogen een beetje moe worden. Ze was zeven jaar jonger dan haar man, maar haar ogen waren niet zo scherp meer. En terwijl hertog Tírmór nog steeds geconcentreerd zat te werken, voelde Gealach het nood om haar ogen wat te laten rusten. Ze keek uit het raam en zag dat het poort geopend werd. Een bedekte wagen reed naar binnen en drie mensen stapten eruit.
‘Ron,’ trok ze haar mans aandacht, ‘wil even kijken? Ik kan de gezichten van veraf niet zo goed zin.’
De hertog staak de naald in voor de helft geborduurde meer en keek mee.
‘Grá,’ zei hij vol onrust.
‘Grá? Weet je het zeker? Maar wat doet…’ begon Gealach, maar Ronan luisterde niet meer en haastte zich naar de trap.
Hij rende naar beneden met een hart vol onrust. Grá zou nooit zomaar midden in de winter komen. Vooral alleen met kinderen en met zulk hondsweer. Er was iets ernstigs gebeurd en het had vast wel iets met…
‘Opa,’ schreeuwden Banríon en Ceart tegelijk.
‘Papa,’ Grá vloog in zijn armen toen hij in de ridderzaal verscheen. Ze voelde zich klein en hulpeloos. De tranen stroomden uit haar ogen. Ze was aan het rillen en niet van de kou.
‘Toe nou, meisje,’ zei Ronan. Hij hoefde niet te vragen wat er aan de hand was. Hij had het gevoel dat hij het zo ook wist.
‘Papa, je had gelijk,’ zei Grá met een hele zwakke stem. Na zeventien jaar had ze uiteindelijk toe moeten geven dat haar vader gelijk had.
‘Conan,’ zei Ronan eerder bevestigend dan vragend. Hij leidde zijn dochter en kleinkinderen naar de tafel.
Gealach kwam naar beneden. Ze riep de dienstmeid om eten te brengen. Ze liep naar de tafel omhelsde haar dochter en de kleinkinderen en ging naast haar man zitten.
Door de tranen heen begon Grá over wat er gebeurde te vertellen. Gealach keek naar haar dochter met medelijden Ronan keek duidelijk boos. Hij was ontzettend kwaad en niet op Grá, maar op zijn schoonzoon natuurlijk. Hij mocht hem nooit. En nu nog minder. Het deed hem ontzettend veel zeer om zijn dochter zo hartgebroken te zien.
Had hij haar maar toen, zoals de meeste vaders het deden, uitgehuwelijkt. De graaf van Verla was een uitermate geschikte kandidaat geweest. Hij was toen al twee jaar een weduwenaar en hij mocht Grá heel graag. Maar net op het moment dat graaf Verla op jaarlijkse Koninklijke bal om de hand van Grá vroeg, verscheen ze, met een onwijs gelukkige gezicht, samen met Conan Rih. Verdomd mocht die wezen! Hij was zo brutaal geweest om op zijn knie voor Ronan te vallen en de hand van zijn dochter te vragen, alsof graaf Verla niet bestond. De grofste mijnwerkers hadden betere manieren! Graaf Verla groette Grá en fijngevoelig en begrijpend als hij was, ging hij weg zonder verder iets te zeggen. Ronan wilde de brutale graaf Rih het liefst de nek breken, maar in plaats daar van excuseerde hij zich en naam zijn dochter mee om met haar te praten.
Grá was duidelijk te blind van haar liefde op het eerste gezicht en wilde nergens naar luisteren, behalve haar hart zoals ze het zelf zei. Wat zag ze toch in die ongemanierde Prider? Zelfs Gealach met al haar wijze worden kon Grá niet ompraten. Grá zwoer dat ze doodsongelukkig zou worden als haar ouder haar niet met Conan lieten trouwen. En ze stemden met het huwelijk in, tegen zichzelf zeggend dat iedereen van nature vrij was om eigen partner zelf te kiezen, ook al was niet iedereen er verstandig genoeg voor.
Grá eindigde haar verhaal en droogde de laatste tranen.
‘Eet je soep, kind, voor het koud wordt,’ zei Gealach haar dochters haar strelend.
‘Moet je die bedelaars zien,’ wees Ronan naar zijn kleinkinderen en lachte hartig. Ceart en Banríon aten elk hun tweede kom en zo hongerig alsof ze arme straatkinderen waren die al dagen niets hadden gegeten.
Plotseling hoorden ze stappen die steeds dichterbij kwamen. Een knappe jonge man kwam de eetzaal binnen. Als er meer mannen waren die zo sprekend op hen vaders leken, dan kende Grá ze niet. Net zo lang en dun als zijn vader, met precies zelfde gezicht, alleen misschien nog iets knapper. Kort zwart haar en mooi warme goudbruine ogen. Hij had dunne lippen en zijn neus was dun en iets langer dan gemiddeld, maar hij bedorf zijn uiterlijk niet. Sinds zijn zevende diende de jonge graaf Verla als schildknap bij hertog Murry van de meest zuidelijke hertogdom. Gra begon zich af te vragen haar leven eruit zou zien als ze met graaf Verla ging trouwen. Waarschijnlijk zou hij haar al die jaren met liefde en respect behandelen en de jonge man die steeds dichtbij kwam zou haar moeder gaan noemen.
‘Heer Ronan,’ begon hij opgewekt.
‘Clan, mijn jongen, herinner je mijn dochter en mijn kleinkinderen?’ vroeg hertog Tírmór.
Clan liep naar Grá, kuste haar hand en zei: ‘Vrouwe Grá, u bent net zo beeldschoon als elf jaar geleden. De tijd lijkt geen macht over u te hebben.’ Grá bloosde meisjesachtig en noemde hem een vleier. Vervolgens keek Clan naar Banríon en Ceart. ‘Vrouwe Banríon,’ zei hij plagerig en Banríon dacht even dat hij ook haar hand ging kussen, maar in plaats daarvan maakte hij haar al niet te goed uitziende haar nog meer in de war. ‘Het meisje dat zo van sprookjes hield. Het meisje dat me steeds vroeg om sprookjes voor te lezen.’ Maar hoe goed Banríon ook haar best deed, kon ze hem niet herinneren. ‘En dat moet heer Ceart zijn,’ hij schudde de hand van de roodharige jongen, ‘die toentertijd tandjes aan het krijgen was en met zijn beide handjes in de mond zat. Ik denk dat ik ze herinner heer Ronan.’
Hij liep om de tafel en ging naast vrouwe Gealach zitten precies tegenover Banríon. Clan keek naar haar en lachte weer warm en vriendelijk als niet een beetje ondeugend. Banríon lachte terug. Ze had het gevoel dat ze bloosde en begreep niet waarom. Maar in elk geval de wereld leek ineens warmer en minder ellendig. En voor het eerst in jaren had zij het gevoel dat al het slechte voorgoed voorbij was. Eindelijk leek de toekomst voorspoedig.
Deifir de Verteller
Ter, Het jaar 2950 N.S.
‘…en men zegt dat op een dag Ter en Inn weer één eiland zal zijn en we zullen nog lang en gelukkig leven,’ eindigde Grá haar verhaal. Haar kinderen, net als tientallen generaties kinderen voor hen, waren dol op de legende.
‘Ik wil het mysterie ontrafelen,’ zei Ceart voor de zoveelste keer. Moeder lachte en zijn zus rolde haar ogen.
‘Dat zeg je elke keer als je dat verhaal hoort,’ zei Banríon geïrriteerd.
‘En elke keer als ik één of andere versie van de voorspelling hoor,’ vulde Ceart haar aan.
‘Word je nooit moe van jezelf?’ vroeg zijn zus.
‘Zelden, Ban,’ antwoordde Ceart met een ondeugende blik in zijn groene ogen.
In plaats van door te gaan met bekvechten, ging Banríon nog dichter bij de open haard zitten om wat warmer te krijgen.
Ceart en Banríon waren heel verschillend. Zowel qua uiterlijk als van karakter. Ceart had vuurrood stijl haar en groene ogen net als de vader van Grá. En van karakter leek hij ook aardig op zijn opa. Vrolijk, enthousiast en leergierig. Soms koppig en altijd doelgericht. Hij was dertien jaar en was vrij lang voor zijn leeftijd. Zijn twee jaar oudere zus Banríon leek qua uiterlijk op haar moeder, maar wat karakter betrof kon je haar met niemand in het bijzonder vergelijken. Ze was fijn gebouwd, had lang golfend bruin haar en lichtbruine ogen, die de laatste jaren met verdriet waren vervuld net als haar moeders ogen. Ze was af en toe jaloers op Cearts vermogen om altijd vrolijk te blijven.
Vroeger was ze ook zo vrolijk, maar de laatste jaren is er bijna niets van over gebleven door al die waanzinnige ideeën en beschuldigingen van haar vader. Na al die flinke ruzies die ze hebben gehad, geloofde ze niet meer dat het goed kon komen en deed ze er ook geen moeite meer voor. Op een gegeven moment besloot ze hem gewoon te negeren, maar dat koste veel energie en moeite.
‘De donkere krachten naderen,’ zei Ceart met een poëtische stem, toen hij de zware stappen, die steeds dichterbij kwamen, hoorde. Hij ging naar de verste hoek van de bibliotheek en begon boeken te bekijken of deed alsof. Banríon volgde zijn voorbeeld.
De gezichtsuitdrukking van Grá veranderde van vrolijk naar serieus en geïrriteerd. Ze wist precies wat er ging gebeuren. Zoals verwacht ging de deur het volgende ogenblik open. De lichtblauwe ogen van de bezwete blonde man, die Grá ooit zo mooi vond, keken haar vol waanzin aan.
‘Liefste,’ begon hij, ‘ik vertrek naar Caisleán na Farraige.’
‘Conan,’ Grá verhief haar stem, ‘je had me beloofd dat je niet zou gaan.’
‘Maar iedereen verwacht dat ik kom,’ zei Conan, ‘en ik laat me niet achter mijn rug beledigen!’
‘Niemand beledigt je!’ viel Grá hem in rede.
‘Ze noemen me een zwijn achter mijn rug,’ schreeuwde Conan het uit, ‘maar ze willen het niet in mijn gezicht zeggen.’
‘Dit is waanzin!’ zei zijn vrouw. ‘Het kan alleen maar slecht aflopen.’
Hij zweeg alsof hij woorden was aan het zoeken.
‘Je hebt een gezin,’ vervolgde Grá. ‘Denk ten minste aan je kinderen!’
‘Waarom geloof je me niet?’ zei Conan plotseling heel zacht.
Grá luisterde niet meer naar hem. Het was echt de laatste druppel.
‘Luister, Conan, als je nu vertrekt, ga ik terug naar mijn ouders.’
Banríon en Ceart draaiden zich om en keken naar hun moeder. Ze heeft nog nooit zo vastberaden geklonken. Ze meende wat ze zei.
‘Voorgoed,’ Grá voegde het woord toe om nog serieuzer te klinken.
‘Doe maar wat je wilt, maar ik ga mijn eer verdedigen.’
Na deze woorden ging Conan weg zonder de deur achter zich te sluiten.
‘Ga naar je kamers en pak je spullen in,’ Grá richtte zich tegen haar kinderen. ‘We vertrekken vannacht.’
De nacht was koud en de sneeuwstorm, die ’s middags al begonnen was, leek niet meer op willen houden. Banríon had de pest aan kou, maar ze was bereid om bijna een week kou te verdragen als dat haar vrijheid en rust zou opleveren. Weg van dat stom stadje Prid omringt met kleine graafschappen. Weg van al die edelen en hun stomme kinderen. En eindelijk weg van haar vader.
Banríon pakte al haar spullen bij elkaar en deed haar warmste kleren aan. Voor het eerst sinds lange tijd voelde ze zich echt opgewekt en opgelucht. Ze moest ook glimlachen bij de gedachte dat ze opa en oma weer zou zien. Het was al half jaar geleden dat ze hen voor het laatst had gezien. Ze pakte haar dekens en liet de bediende haar kist naar beneden dragen.
Inn, Het jaar 2950 N.S.
Al zes dagen lag Deas in een ijlkoorts. Zijn donker bruine krullen waren kletsnat van de zweet. Zijn vader Lan probeerde tevergeefs het lichaam van Deas met sneeuw en ijs af te koelen, zijn moeder Elina maakte de zoveelste drank tegen de koorts en zijn zusje Shannon opende de deur voor de elfde of twaalfde genezer die deze week kwam.
Deze genezer was een grote oude man met lang grijs haar en een korte baard. Zijn gezicht was rood van de koude buitenlucht en zijn grijze mantel was besneeuwd. Hij groette Lan en Elina met een knik en ging naar de zieke zonder zijn mantel uit te doen of zijn laarzen uit te trekken. Genezer Divo stond erom bekend als een excentrieke man, die weinig om formaliteiten gaf, maar uitstekend zijn vak beheerste. Er werd vaak genoeg gezegd dat genezer Divo hoogstwaarschijnlijk de beste genezer van hele Inn was. Hij reisde door heel Inn, hielp vooral de ernstig zieken en als betaling voor zijn geneeskunsten vroeg hij altijd alleen datgene wat men kon missen.
De genezer knielde naast Deas.
‘Ik heb twee glazen kokend water nodig,’ zei Divo terwijl hij de gloeiende lichaam van de zestienjarige jongen inspecteerde.
Elina ging een pan met water aan de kook zetten en liet hem bijna vallen toen ze een ontevreden ‘hm’ geluid uit de keel van de genezer hoorde komen. Ze beheerste zich met de laatste krachten en zette de pan op de kookplaat. De tranen stroomden langs haar wangen naar beneden. Ze was slechts zesendertig maar voelde zich oud en uitgeput alsof ze al negentig was. Zo bleef ze enkele minuten staan met lege ogen naar het water in de pan starend. Daarna schonk ze het in twee stevige glazen en gaf ze aan de genezer.
Genezer Divo sneed een lokje haar van Deas, deelde het in twee en gooide het haar in beide glazen. Toen nam hij een klein flesje uit zijn tas en druppelde een druppel in elk glas. Lan en Elina keken naar de glazen niet wetend wat ze moesten verwachten. De genezer leek ook heel geconcentreerd te kijken. Er gebeurde niets bijzonders.
‘Nee,’ constateerde Divo uiteindelijk.
‘Wat nee, genezer Divo?’ vroeg Lan bezorgd.
‘Uw zoon is niet ziek,’ zei de genezer. ‘Medisch gezien is hij volkomen gezond.’
‘Maar,’ begon Elina verontwaardigd, ‘andere genezers zeiden – ’
‘dat het een of andere onbekende ziekte was die waarschijnlijk van Ter afkomstig was,’ maakte de genezer haar zin af.
Elina knikte.
‘Onzin,’ zei Divo rustig. ‘Het water in beide glazen bleef helder, wat betekend dat er geen sprake is van virussen of bacteriën.’ Hij krabde zijn dikke wilde wenkbrauwen, kneep zijn lichtblauwe ogen voor een paar seconden diep en ging verder. ‘Ik zal misschien als een oude vrouw klinken, maar ik denk dat jullie zoon vervloekt is.’
‘Maar wie zou zo iets doen?’ Lan zwaaide met zijn armen. ‘We hebben geen vija-’
‘Dat is een verkeerde vraag,’ onderbrak genezer Divo hem. ‘De vraag is hoe verhelpen we dat?’
‘Ik weet hoe!’ zei een enthousiaste stem, die iets luider klonk dan het bij situatie paste. Iedereen keek naar Shannon, die de hele tijd stilletjes naast het hoofdeind van het bed stond. ‘We vragen de Grote Tovenaar Meallán om Deas te helpen. Hij is heel aardig en-’
‘Shanny,’ haar moeder keek verontwaardig, ‘gedraag je!’ Elina dacht meteen aan de vorige zomer, toen Shannon uit zichzelf een wandeling nam naar het huis van de Grote Tovenaar. Toen was ellende net begonnen. Die dag hoorde Elina van de buurvrouw Mira dat er gerucht rond ging over de verdwijning van vrouwen en meisjes en dat er af en toe de verminkte lichamen van enkele terug werden gevonden. Laatst nog in Cathair Nua zelf. Na dat praatje besloot Elina Shannon naar huis te roepen, maar ze was nergens te vinden. Samen met haar man en zoon begon ze aan een urenlange zoektocht die niets opleverde. En op het moment dat ze met z’n drieën op de stoep van hun huis zaten te bedenken hoe ze Shannon moesten opsporen, verscheen er een elegante jonge man op het paard. Hij had lang donkerbruin haar, die in een staart was vastgebonden, een aantrekkelijk zongebruind gezicht en donkere ogen. Hij was gekleed in een simpele wit overhemd en donkerbruine broek. De uitgeputte Lan had de man als eerste herkend. Het was de Grote Tovenaar Meallán. En achter hem zat het vermiste meisje. Het bleek dat Shannon uit zichzelf naar de tovenaars huis was gelopen, toen ze voor de zoveelste keer van haar vader hoorde dat het niet gepast was om zomaar zonder reden naar de Grote Tovenaar van Inn te gaan.
‘Ik vind het eerder een goed plan,’ zei de genezer terwijl hij zijn wang krabde. ‘Met zulk weer kan ik Grian in twee uur met mijn oude paard bereiken.’
‘Neem het nieuwe paard van Deas,’ zei Lan. ‘Ik had hem voor zijn zestiende verjaardag gekocht. Hij is sterk en snel... net als mijn zoon,’ de laatste vier woorden zei hij bijna fluisterend. Uiteindelijk kon hij zijn tranen niet meer tegenhouden. Als vanzelf rolden ze naar beneden in het daaropvolgende moment van stilte.
‘De strijd is nog niet verloren,’ Divo legde zijn grote hand op de schouder van Lan. ‘Leid me naar dat paard van jullie.’
Iets meer dan twee uur later kwam de genezer terug met tovenaar Meallán. Het werd een lange nacht die de levens van de redder en de geredde voorgoed had veranderd.
Ter, Het jaar 2950 N.S.
Het duurde bijna vier weken voordat Grá en haar kinderen kasteel Tírmór in de verte konden zien. Bij de goede weersomstandigheden zouden dat iets meer dan twee weken zijn, maar met al het sneeuw en wind ging de reis veel trager en moesten de reizigers heel vaak stoppen. Tweede, derde en vierde dag zaten ze in een herberg vast omdat de wegen door de sneeuw helemaal onbetreedbaar werden. Maar nu waren ze bijna zo ver.
‘Ik zou een geroosterd everzwijn lusten,’ zei Banríon met dromerige ogen.
‘Krijg ik ook een stukje?’ vroeg haar broertje.
‘Vooruit, je mag de snuit hebben,’ antwoordde Banríon quasi hooghartig.
‘Maar dat lust ik niet,’ zei Ceart met de stem van een kind die niet lust.
‘Pech hebben,’ Banríon pestte hem ook met kinderstemmetje.
‘Mama, Ban doet niet aardig tegen me. Zeg het tegen…’ speelde Ceart mee.
‘Stil nou,’ Grá klonk geïrriteerd. ‘Ik ben ook moe, hongerig en chagrijnig. We zijn er bijna.’
Als hun moeder chagrijnig was, kon ze dat soort gedrag van haar kinderen niet accepteren.
Het was bijna middag. Ronan, de heer van Tírmór, zat in de centrale toren samen met zijn vrouw een nieuwe kaart van Tírmór hertogdom te borduren. Uiteraard wist niemand dat hertog Tírmór zo’n ‘rare’ hobby had.
Iedereen kende hem als een sterke en moedige krijger. En het meest opmerkelijke was dat op zijn negenenvijftigste levensjaar, was hij een onverslagen kampioen van Ter in het boogschieten. Zijn ooit vuurrood haar mocht dan grijs beginnen te worden, maar zijn sluwe groene ogen waren nog steeds scherp. Behekst, begonnen mensen achter zijn rug te fluisteren. Zijn vrouw Gealach maakte zich zorgen en niet ongegrond. Mensen werden steeds vaker van hekserij beschuldigd in de laatste jaren.
Ronan was trots op zijn overwinningen en genoot ervan om op zijn leeftijd nog steeds landelijke kampioen te zijn, maar hij wist beter dan dit jaar winnen als hij het weer kon. Hoogmoed komt voor de val, herinnerde Gealach hem na de laatste wedstrijd. En daar had ze gelijk in. Overleven was het belangrijkste in het leven en trots hielp er weinig bij. Trotse mensen worden niet oud, luidde het oude spreekwoord en Ronan wilde nog wat ouder worden.
Gealach voelde haar ogen een beetje moe worden. Ze was zeven jaar jonger dan haar man, maar haar ogen waren niet zo scherp meer. En terwijl hertog Tírmór nog steeds geconcentreerd zat te werken, voelde Gealach het nood om haar ogen wat te laten rusten. Ze keek uit het raam en zag dat het poort geopend werd. Een bedekte wagen reed naar binnen en drie mensen stapten eruit.
‘Ron,’ trok ze haar mans aandacht, ‘wil even kijken? Ik kan de gezichten van veraf niet zo goed zin.’
De hertog staak de naald in voor de helft geborduurde meer en keek mee.
‘Grá,’ zei hij vol onrust.
‘Grá? Weet je het zeker? Maar wat doet…’ begon Gealach, maar Ronan luisterde niet meer en haastte zich naar de trap.
Hij rende naar beneden met een hart vol onrust. Grá zou nooit zomaar midden in de winter komen. Vooral alleen met kinderen en met zulk hondsweer. Er was iets ernstigs gebeurd en het had vast wel iets met…
‘Opa,’ schreeuwden Banríon en Ceart tegelijk.
‘Papa,’ Grá vloog in zijn armen toen hij in de ridderzaal verscheen. Ze voelde zich klein en hulpeloos. De tranen stroomden uit haar ogen. Ze was aan het rillen en niet van de kou.
‘Toe nou, meisje,’ zei Ronan. Hij hoefde niet te vragen wat er aan de hand was. Hij had het gevoel dat hij het zo ook wist.
‘Papa, je had gelijk,’ zei Grá met een hele zwakke stem. Na zeventien jaar had ze uiteindelijk toe moeten geven dat haar vader gelijk had.
‘Conan,’ zei Ronan eerder bevestigend dan vragend. Hij leidde zijn dochter en kleinkinderen naar de tafel.
Gealach kwam naar beneden. Ze riep de dienstmeid om eten te brengen. Ze liep naar de tafel omhelsde haar dochter en de kleinkinderen en ging naast haar man zitten.
Door de tranen heen begon Grá over wat er gebeurde te vertellen. Gealach keek naar haar dochter met medelijden Ronan keek duidelijk boos. Hij was ontzettend kwaad en niet op Grá, maar op zijn schoonzoon natuurlijk. Hij mocht hem nooit. En nu nog minder. Het deed hem ontzettend veel zeer om zijn dochter zo hartgebroken te zien.
Had hij haar maar toen, zoals de meeste vaders het deden, uitgehuwelijkt. De graaf van Verla was een uitermate geschikte kandidaat geweest. Hij was toen al twee jaar een weduwenaar en hij mocht Grá heel graag. Maar net op het moment dat graaf Verla op jaarlijkse Koninklijke bal om de hand van Grá vroeg, verscheen ze, met een onwijs gelukkige gezicht, samen met Conan Rih. Verdomd mocht die wezen! Hij was zo brutaal geweest om op zijn knie voor Ronan te vallen en de hand van zijn dochter te vragen, alsof graaf Verla niet bestond. De grofste mijnwerkers hadden betere manieren! Graaf Verla groette Grá en fijngevoelig en begrijpend als hij was, ging hij weg zonder verder iets te zeggen. Ronan wilde de brutale graaf Rih het liefst de nek breken, maar in plaats daar van excuseerde hij zich en naam zijn dochter mee om met haar te praten.
Grá was duidelijk te blind van haar liefde op het eerste gezicht en wilde nergens naar luisteren, behalve haar hart zoals ze het zelf zei. Wat zag ze toch in die ongemanierde Prider? Zelfs Gealach met al haar wijze worden kon Grá niet ompraten. Grá zwoer dat ze doodsongelukkig zou worden als haar ouder haar niet met Conan lieten trouwen. En ze stemden met het huwelijk in, tegen zichzelf zeggend dat iedereen van nature vrij was om eigen partner zelf te kiezen, ook al was niet iedereen er verstandig genoeg voor.
Grá eindigde haar verhaal en droogde de laatste tranen.
‘Eet je soep, kind, voor het koud wordt,’ zei Gealach haar dochters haar strelend.
‘Moet je die bedelaars zien,’ wees Ronan naar zijn kleinkinderen en lachte hartig. Ceart en Banríon aten elk hun tweede kom en zo hongerig alsof ze arme straatkinderen waren die al dagen niets hadden gegeten.
Plotseling hoorden ze stappen die steeds dichterbij kwamen. Een knappe jonge man kwam de eetzaal binnen. Als er meer mannen waren die zo sprekend op hen vaders leken, dan kende Grá ze niet. Net zo lang en dun als zijn vader, met precies zelfde gezicht, alleen misschien nog iets knapper. Kort zwart haar en mooi warme goudbruine ogen. Hij had dunne lippen en zijn neus was dun en iets langer dan gemiddeld, maar hij bedorf zijn uiterlijk niet. Sinds zijn zevende diende de jonge graaf Verla als schildknap bij hertog Murry van de meest zuidelijke hertogdom. Gra begon zich af te vragen haar leven eruit zou zien als ze met graaf Verla ging trouwen. Waarschijnlijk zou hij haar al die jaren met liefde en respect behandelen en de jonge man die steeds dichtbij kwam zou haar moeder gaan noemen.
‘Heer Ronan,’ begon hij opgewekt.
‘Clan, mijn jongen, herinner je mijn dochter en mijn kleinkinderen?’ vroeg hertog Tírmór.
Clan liep naar Grá, kuste haar hand en zei: ‘Vrouwe Grá, u bent net zo beeldschoon als elf jaar geleden. De tijd lijkt geen macht over u te hebben.’ Grá bloosde meisjesachtig en noemde hem een vleier. Vervolgens keek Clan naar Banríon en Ceart. ‘Vrouwe Banríon,’ zei hij plagerig en Banríon dacht even dat hij ook haar hand ging kussen, maar in plaats daarvan maakte hij haar al niet te goed uitziende haar nog meer in de war. ‘Het meisje dat zo van sprookjes hield. Het meisje dat me steeds vroeg om sprookjes voor te lezen.’ Maar hoe goed Banríon ook haar best deed, kon ze hem niet herinneren. ‘En dat moet heer Ceart zijn,’ hij schudde de hand van de roodharige jongen, ‘die toentertijd tandjes aan het krijgen was en met zijn beide handjes in de mond zat. Ik denk dat ik ze herinner heer Ronan.’
Hij liep om de tafel en ging naast vrouwe Gealach zitten precies tegenover Banríon. Clan keek naar haar en lachte weer warm en vriendelijk als niet een beetje ondeugend. Banríon lachte terug. Ze had het gevoel dat ze bloosde en begreep niet waarom. Maar in elk geval de wereld leek ineens warmer en minder ellendig. En voor het eerst in jaren had zij het gevoel dat al het slechte voorgoed voorbij was. Eindelijk leek de toekomst voorspoedig.