Hoofdstuk 1
Geboorte
'Een nieuw leven is een ongeschreven blad.'
Boek der wijzen
Ter, Het jaar 2934 N.S (na splitsing)
De nacht straalde het kwaad uit. Geen maan en geen sterren waren te zien. Bliksem was het enige dat de duistere lucht af en toe verlichtte. De wind blies alles op zijn pad weg alsof hij dol was geworden. Regen leek een waterval die rechtstreeks uit de hemel kwam. Jarenlang had Ter zo’n storm niet meegemaakt en de mensen begonnen te fluisteren dat het een slecht teken was of zelfs een vloek die door de heksen van Inn werd gestuurd.
De jonge koningin Nimh voelde zich in elk geval vervloekt. Al twee bijna twee dagen lag ze op kraambed.
‘Aaah’, schreeuwde de koningin met een vermoeide stem, die door de donder nauwelijks hoorbaar was.
‘Persen, uwe majesteit, persen,’ zei de vroedvrouw voor de zoveelste keer, terwijl haar dochter het bezwete voorhoofd van de koningin met een nat doekje depte.
De wandklok sloeg twee keer en de kamer werd vervuld door een ander nieuw geluid.
‘Uwe majesteit, u hebt een zoon,’ de vroedvrouw hield de baby voor de ogen van de koningin.
De koningin keek vermoeid en ademde zwaar. Het was duidelijk dat ze geen kracht meer had.
‘Orla, ik wil niet dat iemand er achter komt dat ik een tweeling …’ en ook al kon de koningin haar zin niet afmaken, begreep de vroedvrouw precies wat ze bedoelde.
‘Alana,’ riep ze haar dochter dichterbij, ‘ ga, zodra de storm over is naar het bos en verbrand het lijkje.’
‘Ja, moeder,’ antwoordde Alana in haar tranen stikkend.
‘Toe nou, kind,’ troostte Orla haar dochter. ‘Je hebt een zoon.’
‘Ja,’ Alana droogde haar gezicht. ‘Ik ga al.’
‘Goed zo!’
De storm stopte net zo plotseling als hij begonnen was en het lucht begon weer helder te worden. De zon liet weten dat ze al gauw zou opkomen. Alana passeerde de kasteelwacht en de stadswacht. Met de eerste zonnestralen was ze de stad al uit. Het bos was al in zicht.
Alana was uitgeput, maar bleef toch stevig doorlopen met baby in haar armen en babylijkje in haar tas. Alle tranen waren opgedroogd en ze begon een oud lied voor de baby te zingen. Het ging over hoop op betere toekomst, over de dag dat Ter en Inn weer een eiland zouden worden. Alana geloofde niet dat ze het mee zou maken en betwijfelde of het ooit echt ging gebeuren.
Toch was het een mooi lied, een mooi sprookje. Er waren zelfs mensen die hun leven wijdden aan het bestuderen van de oude voorspellingen. Er gingen bijna drieduizend jaar voorbij. De taal veranderde, de voorspellingen werden steeds herschreven en aangevuld. Uiteindelijk klonken ze ingewikkeld en werden ze volkomen onbegrijpelijk.
Alana vond de voorspellingen onzin. Alleen de mensen die niets beters te doen hadden, hielden zich ermee bezig. Alana hield zich liever bezig met de dingen die tijdens haar eigen leven nog zouden uitkomen.
Eindelijk bereikte Alana het bos, waar ze regelmatig veel tijd doorbracht met het verzamelen van geneeskrachtige kruiden. De bomen verwelkomden haar met hun ritselende bladeren. Ze bereikte een klein open veldje, legde de baby op een grote stomp van een eik en de tas met het lijkje ernaast. De zon werd steeds feller en Alana bedekte het gezichtje van haar zoon zodat die niet zou verbranden.
Niet verbranden. De gedachte alleen was triest en ironisch. Het was niet eerlijk. Ze zouden allebei niet verbrand mogen worden. Toch had het lot bepaald dat één van de twee kinderen verbrand moest worden.
Alana begon de afgebroken takjes te verzamelen, die nog steeds vochtig waren van de regen. Al gauw had ze genoeg hout voor de brandstapel. Nog enkele druppels van brandolie en twee drie vonken van de vuurstenen en het was zo ver. Alana pakte het lijkje uit haar tas. Het was al koud geworden.
‘Mijn kleine prins’, fluisterde Alana met nieuwe tranen in haar ogen. De prins zag eruit alsof hij sliep en elk moment kon ontwaken. ‘Vaarwel, mijn kleine prins,’ Alana kuste het koude voorhoofdje en liet het lijkje op de brandstapel vallen.